De financiering van de sociale zekerheid: bijdragen uit arbeid

Ondanks de toegenomen werkgelegenheid en ondanks de toegenomen welvaart, boerden de sociale bijdragen van werkgevers in de privésector systematisch achteruit. De sociale zekerheid blijft met het tekort achter.

Van cruciaal belang voor de toekomst van onze samenleving is de financiering van de sociale zekerheid, het fundament van onze sociale welvaartsstaat. We weten dat deze financiering onder druk staat: de inkomsten van de sociale zekerheid houden geen gelijke tred met de uitgaven, grote tekorten dreigen. De oplossing, als we het publieke discours van een resem politici en opiniemakers mogen geloven, is onvermijdelijk: besparen in de sociale zekerheid. Het loont echter zeer de moeite ook even te kijken naar de inkomstenzijde: wat is er daar gebeurd in de periode 2014-2018 als gevolg van het beleid van de regering-Michel? In deze analyse buigen we ons over de sociale bijdragen uit arbeid, veruit de belangrijkste financieringsbron van de sociale zekerheid: wie droeg wat bij, en hoe is dat in deze periode geëvolueerd? Het resultaat is best opzienbarend: ondanks de toegenomen werkgelegenheid en ondanks de toegenomen welvaart, boerden de sociale bijdragen van werkgevers in de privésector systematisch achteruit. De sociale zekerheid blijft met het tekort achter.

In 2018, leren cijfers van de Nationale Bank, keerde de sociale zekerheid voor meer dan 113 miljard euro aan sociale uitkeringen uit.* Veruit het belangrijkste deel van deze uitgaven ging naar pensioenen (goed voor 47,6 miljard euro of 42% van de totale sociale uitkeringen) en naar de tussenkomst voor geneeskundige verzorging (30,5 miljard euro of 27% van de totale sociale uitkeringen). Uitkeringen bij ziekte en invaliditeit (8,8 miljard euro), kinderbijslag (6,6 miljard euro), en uitkeringen bij werkloosheid (5 miljard euro) volgen op verre afstand; naar het leefloon, een stelsel dat buiten de sociale zekerheid in klassieke zin valt, ging 1,3 miljard euro, of 1,2% van de totale toegekende sociale uitkeringen.

*Zoals het voorbeeld van het leefloon duidelijk maakt, is het domein van de sociale uitkeringen waar we het hier over hebben iets breder dan de sociale zekerheid in strikte zin; de sociale uitgaven die de overheid op zich neemt buiten de sociale zekerheid om, zijn echter marginaal in vergelijking met de sociale zekerheid in klassieke zin. Het belangrijke aandeel van de uitkeringen dat naar de tussenkomst bij geneeskundige verzorging gaat, maakt ook duidelijk dat deze sociale uitkeringen ook ‘in natura’ toegekend kunnen worden, bijv. doordat de sociale zekerheid rechtstreeks een deel van de kost van het ziekenhuisverblijf, medicatie, etc. op zich neemt, en niet alleen in cash dat letterlijk op de rekening van de rechthebbende burger wordt gestort.

Hoe dan ook maken deze cijfers duidelijk dat het hier om belangrijke bedragen gaat: alles samen eisten deze sociale uitgaven in 2018 zo’n 24,6% van het bruto binnenlands product op — een lichte daling tegenover 2014, toen deze sociale uitkeringen nog 25,0% van het bbp kostten.

De financiering van onze sociale zekerheid (en dus van onze pensioenen, onze gezondheidszorg, onze vervangingsinkomens bij ziekte, ongeval, of werkloosheid, enz.) is in zeer belangrijke mate afhankelijk van sociale bijdragen uit arbeid: iedereen die werkt en daarvoor betaald wordt, staat een deel van zijn vergoeding voor dat werk af aan de sociale zekerheid en verwerft in ruil voor deze bijdragen zelf rechten binnen de sociale zekerheid; door middel van die sociale bijdragen (deels aangevuld met andere inkomsten) kan de sociale zekerheid ondertussen haar verplichtingen voldoen aan de huidige rechthebbenden. Een stabiel kader voor deze financiering is dan ook essentieel opdat de sociale zekerheid haar rol zou kunnen vervullen. Ter illustratie: in 2018 vloeiden voor 71,4 miljard euro aan sociale bijdragen naar het systeem van de sociale zekerheid.


Wie precies wat dient bij te dragen is een ingewikkelde zaak door de veelheid aan stelsels, aan uitzonderingen, en aan uitzonderingen op de uitzonderingen, wat maakt dat er soms grote discrepanties bestaan tussen het nominale tarief enerzijds en de werkelijk verschuldigde bijdragen anderzijds. Grosso modo kunnen we stellen dat, vóór de tax-shift van de regering-Michel, een privé-werkgever sociale bijdragen diende te betalen à rato van 32% van het brutoloon toegekend aan een bediende in klassiek loonverband — waarop echter heel wat verminderingen mogelijk waren. De tax-shift verlaagde dit tarief naar 25%, deels gefinancierd door de integratie van een reeks van die verminderingen, al blijven nog steeds een heleboel verminderingen mogelijk. De werknemer zelf draagt nog eens zo’n 13% van het brutoloon bij aan sociale bijdragen (opnieuw zijn hierop allerlei verminderingen mogelijk).

De discrepantie tussen deze nominale tarieven enerzijds en de werkelijk verschuldigde bijdragen anderzijds zijn, in het licht van de discussie over de financiering van de sociale zekerheid, natuurlijk niet zonder belang, temeer daar elke vraag om de sociale zekerheid opnieuw op een meer solide basis te plaatsen door de financiering ervan te herzien, nogal makkelijk wordt afgewimpeld door te schermen met die nominale tarieven, die nochtans in belangrijke mate kunnen verschillen van de werkelijk verschuldigde sociale bijdragen. Het loont daarom de moeite om ook even naar de werkelijk betaalde sociale bijdragen te kijken, en hoe die zijn geëvolueerd onder de regering-Michel.

Bekijken we eerst, ter oriëntering, de evolutie van het bruto binnenlands product: dat steeg van 2014 tot en met 2018 met 14,1% tot bijna 460 miljard euro (alle bedragen tegen marktprijzen: de stijgingspercentages zijn dus niet gecorrigeerd voor inflatie). De loonmassa (in de cijfers van de Nationale Bank de ‘beloning van werknemers’) steeg in dezelfde periode met 9,8% tot 226 miljard euro. De sociale uitkeringen stegen in dezelfde periode met 12,0% tot 113 miljard euro: sneller dan de loonmassa, maar trager dan het bruto binnenlands product, wat overeenkomt met de lichte daling van de sociale uitkeringen ten opzichte van het bbp.

Maar hoe zit het nu met de sociale uitkeringen betaald op arbeid? Het bbp steeg met 14%, de loonmassa met zo’n 10%, de sociale uitkeringen met 12% — maar de sociale bijdragen (in de cijfers van de Nationale Bank de ‘netto sociale premies’) stegen in dezelfde periode slechts met 6,6% tot 71,4 miljard euro. Geen wonder, dan, wanneer er gaten vallen in de financiering van de sociale zekerheid. Het probleem is niet dat de sociale uitkeringen ‘te snel’ gestegen zouden zijn: onze gezamenlijk geproduceerde welvaart steeg sneller dan de sociale uitkeringen. Het probleem is dat de sociale bijdragen ver achter blijven.

Waarom blijven de sociale bijdragen achter? Wie draagt, verhoudingsgewijs, minder bij aan onze sociale zekerheid dan voorheen?

Opnieuw loont het om nog verder te graven. De totale sociale bijdragen omvatten zowel de sociale bijdragen betaald door werkgevers, door werknemers, als door zelfstandigen en door ‘niet-werkenden’ (een misleidende naam: deze laatste categorie omvat de vrijwillig betaalde sociale bijdragen van personen die niet in België werken maar wel rechten willen opbouwen binnen de Belgische sociale zekerheid; denk hierbij aan Belgen die in het buitenland tewerkgesteld zijn). Alvast dit: zowel het aandeel van de sociale bijdragen betaald door zelfstandigen als dat van ‘niet-werkenden’ is in de besproken periode toegenomen: van 5,6% van het totaal naar 5,9% voor zelfstandigen, en van 2,3% naar 2,7% voor ‘niet-werkenden’ — toenames die te verklaren zijn door het toegenomen aantal zelfstandigen resp. niet-werkenden. Het is dus niet hier dat we het ‘achterblijven’ van de bijdragen aan de sociale zekerheid in de eerste plaats moeten zoeken, maar in het stelsel van de loontrekkenden, bij verre de belangrijkste financieringsbron van de sociale zekerheid: bij werkgevers en werknemers. Wat zien we daar?

We zagen reeds dat de ‘beloning voor werknemers’ van 2014 tot en met 2018 steeg met bijna tien procent. Als de sociale bijdragen deze evolutie gevolgd zouden hebben, zouden zij dus ook met ongeveer tien procent gestegen moeten zijn. En voor de werkelijke sociale bijdragen ten laste van werknemers klopt dat ook: die stegen met 10,3%, overeenkomstig de stijging van de loonmassa, en een pak sneller dan de stijging van de sociale bijdragen in hun geheel, die immers slechts met 6,6% stegen. Verhoudingsgewijs dragen werknemers dus nog steeds evenveel bij aan de financiering van de sociale zekerheid: het is ook niet bij hen dat we de oorzaak moeten zoeken van de groeiende kloof tussen inkomsten en uitgaven. Blijft nog over: de werkelijke sociale bijdragen ten laste van de werkgever.

Hier vinden we inderdaad de boosdoener. De welvaart die we met z’n allen samen produceren steeg tussen 2014 en 2018 met veertien procent en de loonmassa met tien procent — maar de sociale bijdragen ten laste van de werkgevers bleven daar ver bij achter: zij stegen in dezelfde periode slechts met 3,5%, een ritme bijna drie keer trager dan het groeiritme van de loonmassa en vier keer trager dan het bbp. Meer: kijken we alleen naar de privésector, dan moeten we zelfs vaststellen dat ondanks de toegenomen tewerkstelling (met vijf procent meer werkenden), ondanks de toename van de loonmassa, ondanks de toename van de geproduceerde welvaart, en zelfs ondanks de inflatie, de werkelijke sociale bijdragen ten laste van werkgevers in de privésector zelfs in absolute bedragen zijn gedaald tussen 2014 en 2018, van 28,4 miljard euro naar 28,2 miljard euro. Deze bedrijven dragen met de verschuldigde sociale bijdragen dus verhoudingsgewijs steeds minder bij aan onze sociale zekerheid.

We kunnen nu ook iets meer zeggen over het verschil tussen de nominale tarieven van de sociale bijdragen enerzijds en de werkelijk verschuldigde sociale bijdragen anderzijds. We zagen eerder dat, grosso modo, het tarief van de sociale bijdragen ten laste van de werkgever 25% bedraagt, en ten laste van de werknemer 13%. Zetten we echter de werkelijk verschuldigde sociale bijdragen van werkgevers resp. werknemers af tegen de beloning van werknemers, dan komt de discrepantie duidelijk naar voren. Dankzij verminderingen en uitzonderingen allerhande lag het werkelijk verschuldigde tarief in 2018 voor werkgevers op 16%, en voor werknemers op 8%. Het zet de ‘hoge tarieven’ in een ander licht.

Onze sociale zekerheid is het fundament van onze sociale welvaartsstaat, en staat of valt met een stabiele en zekere financiering. Iedereen dient daar het zijne toe bij te dragen.

Tijdelijke werkloosheid: Blanc, Bleu, Belge?

“For the many, not the few”: hoe het Labour manifest radicaal breekt met de erfenis van Thatcher