De Federal Reserve onder vuur: lessen voor links
Mattias Vermeiren – Professor Internationale Politieke Economie aan het Ghent Institute for International and European Studies (GIES), UGent.
Centrale banken lijken onafhankelijk, maar hun keuzes hebben grote impact op werk, ongelijkheid en klimaat. Wat kunnen we leren van Trumps bemoeienis in de Federal Reserve?
Sinds Donald Trump opnieuw aan de macht is als president van de Verenigde Staten, gaat er bijna geen dag voorbij dat hij het beleid van de Amerikaanse centrale bank – de Federal Reserve (FED) – niet bekritiseert. Trump wil dat de FED de Amerikaanse economie meer zuurstof geeft door de rente sneller te verlagen. De aanvallen van Trump op de FED brengen volgens veel waarnemers de geloofwaardigheid van de Amerikaanse centrale bank in gevaar: monetaire beleidsmakers moeten beslissingen kunnen nemen los van politieke inmenging.[1] De laatste decennia kreeg de politieke onafhankelijkheid van centrale banken een quasi heilig statuut, waarbij elke openlijke politieke contestatie van monetair beleid moet worden veroordeeld.
Trumps openlijke bemoeienis met het beleid van de FED brengen linkse waarnemers van centrale banken in een moeilijke positie. Al jaren pleiten zij voor meer politisering en democratisering van monetair beleid.[2] Centrale banken zijn politiek onafhankelijk maar niet politiek neutraal. Monetair beleid vergt altijd afwegingen die vaak normatief van aard zijn. Vanuit een links perspectief verankert het statuut van centrale bankonafhankelijkheid een orthodox monetair beleid, waarbij vaak de belangen van de financiële sector en kapitaalkrachtigen doorwegen op die van gewone werknemers. Er is daarom nood aan meer politisering en democratisering van monetair beleid.
In deze bijdrage schets ik welke lessen links zou moeten trekken uit Trumps aanvallen op de FED. Deze aanvallen hebben niets te maken met een nakende democratisering van monetair beleid maar met de zoveelste tendens naar een meer autoritair regime waarin zoveel mogelijk macht geconcentreerd moet liggen bij de president. Het zou daarom verkeerd zijn voor links om afstand te doen van hun traditioneel pleidooi voor meer politisering en democratisering van monetair beleid.
Maar hoe moet zo’n democratisering van monetair beleid er dan wél uit zien? Ik beantwoord deze vraag aan de hand van drie deelvragen. Ten eerste, wat maakt centrale banken zo uniek dat ze politiek onafhankelijk zouden moeten zijn? Ten tweede, waarom is het beleid van politiek onafhankelijke centrale banken sinds de grote financiële crisis steeds meer gepolitiseerd? En tot slot, hoe moet deze politisering van monetair beleid een meer democratische gedaante krijgen?
WAT MAAKT CENTRALE BANKEN UNIEK?
Centrale banken zijn misschien wel de machtigste publieke instellingen in onze maatschappij: ze hebben controle over de creatie van nieuw geld en kunnen bepalen wie toegang krijgt tot dit geld en tegen welke voorwaarden.
In de westerse wereld werden de meeste centrale banken in de loop van de 19de eeuw opgericht om de belangen van overheden en private banken te behartigen: overheden wilden toegang tot goedkope liquiditeiten (vaak om oorlogen mee te financieren), terwijl private banken nood hadden aan een “lender of last resort” om het financieel systeem te stabiliseren.[3] Na de Grote Depressie kregen centrale banken een meer uitgebreide maatschappelijke verantwoordelijkheid. In het kielzog van de Keynesiaanse revolutie werd “volledige tewerkstelling” de belangrijkste doelstelling van macro-economisch beleid. Een expansief monetair beleid speelde een essentiële rol om de budgettaire kost van een expansief begrotingsbeleid te minimaliseren; vaak deden centrale banken zelfs aan monetaire financiering door de overheid een directe kredietlijn te geven en/of hun staatsobligaties op te kopen.[4] Daarnaast kregen centrale banken in sommige landen een meer actieve rol op vlak van kredietbegeleiding (“credit guidance”): hun monetair beleid moest in sommige sectoren méér investeringen stimuleren dan in andere.[5]
De naoorlogse Keynesiaanse periode wordt vaak gezien als een “Gouden Tijdperk” van het kapitalisme: samen met de expansie van de welvaartsstaat en structuren voor sociaal overleg zorgde een hoge economische groei voor een dalende inkomensongelijkheid.[6] De stagflatiecrisis van de jaren 1970 bracht een einde aan deze periode. Aangevoerd door de FED lieten centrale banken eind jaren 1970 en begin jaren 1980 de rentevoeten tot ongeziene hoogte stijgen om de vraag in de economie af te remmen en inflatie in te dijken. In de nasleep van deze periode kregen centrale banken het mandaat om de prioriteit te geven aan het behoud van prijsstabiliteit.
Daarnaast verkregen steeds meer centrale banken ook het statuut van centrale bankonafhankelijkheid. Het belangrijkste argument hiervoor vloeide voort uit de neoliberale “public choice”-theorie die stelt dat democratisch verkozen politici niet in staat zijn om een “verantwoordelijk” macro-economisch beleid te voeren. Zoals de econoom Rudiger Dornbush het formuleerde: “Democratic money is bad money”.[7] Politieke machthebbers zouden de geldpers van de centrale bank misbruiken om via een expansief beleid net voor de verkiezingen méér jobs te creëren en zo hun electoraat tevreden te stellen.[8] Het was daarom beter, zo stelde men, om monetair beleid te delegeren aan technocraten die los van politieke inmenging een optimaal beleid moeten kunnen voeren – meer restrictief indien de inflatie te hoog wordt en meer expansief wanneer de economie meer zuurstof nodig heeft. Dit had ook nog een ander vermeend voordeel: regeringen moesten niet meer rekenen op toegang tot de geldpers en voortaan tering naar de nering zetten.[9]
Heterodoxe economen waren – en zijn – traditioneel meer kritisch tegenover centrale bankonafhankelijkheid, dat volgens hen een orthodox macro-economisch beleid wil verankeren en afschermen van democratische inspraak. Zij wijzen op de regressieve gevolgen van dit beleid: het beschut de bezitters van kapitaal tegen hogere inflatie maar is nadelig voor (vooral laaggeschoolde) werknemers die belang hebben bij een meer expansief beleid en lage werkloosheid. In hun ogen moet centrale bankonafhankelijkheid vooral vermijden dat meer democratische inspraak leidt tot een meer progressief monetair (en budgettair) beleid.[10] De depolitisering van monetair beleid komt volgens hen neer op een ont-democratisering.[11]
Nochtans is centrale bankonafhankelijkheid niet noodzakelijk democratisch illegitiem. Democratisch verkozen volksvertegenwoordigers kunnen via verschillende kanalen centrale banken ter verantwoording roepen. Zij moeten het mandaat van centrale banken vastleggen en erop toezien dat centrale banken hun mandaat naleven. Voorzitters van centrale banken komen meermaals per jaar uitleg geven bij hun beleid tijdens parlementaire hoorzittingen, waarbij volksvertegenwoordigers kritische vragen kunnen stellen. Daarnaast hebben de regering en het parlement normaal het recht om de voorzitter en eventuele andere kernleden van de centrale bank te benoemen.
In de Verenigde Staten worden de zeven leden van de Governing Board van de FED – inclusief de voorzitter – door de president aangesteld en bekrachtigd door de Senaat. Het is deze benoemingsmacht die Trump wil misbruiken om zijn stempel te kunnen drukken op het beleid van de FED.
WAAROM IS BELEID VAN CENTRALE BANKEN STEEDS MEER GEPOLITISEERD?
Ontwikkelingen na de grote financiële crisis van 2008 laten zien dat de politieke onafhankelijkheid van centrale banken misschien wel democratisch legitiem is maar niet noodzakelijk gezond is voor de democratie.[12] Centrale banken in de Verenigde Staten en Europa zagen zich verplicht om steeds expansievere maatregelen te nemen om het financieel systeem te stabiliseren en het risico op deflatie – dalende prijzen – in te dijken.[13]
Eerst en vooral creëerden ze allerlei nieuwe liquiditeits- en kredietfaciliteiten om commerciële banken en financiële instellingen te redden. De assertieve beleidsrespons op de grote financiële crisis voedde de perceptie dat centrale banken financiële investeerders trachten te behoeden voor waardedalingen op hun beleggingen. Deze kritiek kreeg nog meer kracht wanneer centrale banken overgingen tot grootschalige aankopen van financiële activa – het beleid van “kwantitatieve versoepeling”. Hoewel de meerderheid van deze aankopen bestond uit staatsobligaties, stimuleerde dit beleid de inflatie van activaprijzen door beleggers te stimuleren hun geld te investeren in meer risicovolle producten zoals aandelen en bedrijfsobligaties. Omdat deze financiële activa vooral in het bezit zijn van de rijkste gezinnen, bekritiseerden politici (zowel links als rechts) deze maatregelen voor het aanwakkeren van vermogensongelijkeid.
Conservatieve waarnemers maakten zich daarbovenop zorgen dat het massaal aankopen van staatsobligaties overheden zou aanzetten tot een te laks begrotingsbeleid. Progressieve waarnemers vonden daarentegen dat overheden net meer gebruik moesten maken van de dalende financieringskost door een meer expansief begrotingsbeleid te voeren. De Brits-Amerikaanse historicus Adam Tooze verwoordde het als volgt: “the lesson of 2008 and afterwards is that if you have an activist central bank, you can do whatever the fuck you like in terms of fiscal policy.”[14] Macro-economisch beleid tijdens de pandemie gaf Tooze gelijk: door hun massale aankopen van staatsobligaties faciliteerden centrale banken de noodzakelijke budgettaire ondersteuningsmaatregelen van de overheid. Tegen 2022 stond door het beleid van kwantitatieve versoepeling meer dan 25% van de publieke schuld van hun overheid op hun balans. Volgens progressieve waarnemers illustreren deze ontwikkelingen dat we het taboe op monetaire financiering dringend moeten doorbreken: centrale banken spelen een essentiële rol als kredietverlener aan de overheid, of we dat nu leuk vinden of niet.[15]
Ten tweede begonnen centrale banken zich zorgen te maken over klimaatopwarming en hun kaders van financieel toezicht en monetair beleid aan te passen. Steeds meer centrale bankiers werden overtuigd van de gevaren van klimaatverandering voor financiële en macro-economische stabiliteit. De ECB speelde samen met de Bank of England hierin een voortrekkersrol. Beide centrale banken kregen vanuit linkse hoek kritiek op het feit dat ze een aanzienlijke hoeveelheid obligaties van klimaatvervuilende bedrijven hadden opgekocht. In 2021 beslisten de ECB en de Bank of England om hun blootstelling ten aanzien van deze obligaties te reduceren en in verhouding méér groene obligaties van duurzame bedrijven op te kopen. Door de financieringskost van groene bedrijven relatief te verlagen, begon de ECB zo in te grijpen op de sectorale allocatie van kapitaal en investeringen en ging het over tot een beperkte en indirecte vorm van groene kredietbegeleiding.
Opnieuw doken hier tegenstellingen op tussen rechts en links. Conservatieve waarnemers vinden dat centrale banken zich moeten focussen op hun kernmandaat en zich niet mogen bezighouden met klimaatbeleid. Progressieve waarnemers daarentegen vinden dan weer dat centrale banken niet ver genoeg gaan in de vergroening van monetair beleid. Zij pleiten voor meer directe vormen van groene kredietbegeleiding. Centrale banken kunnen bijvoorbeeld leningen aan commerciële banken verstrekken tegen een lage (zelfs negatieve) rente met een lange looptijd, op voorwaarde dat die banken dat geld doorlenen aan groene sectoren of duurzame projecten. Volgens progressieve economen is zo een beleid noodzakelijk om de energietransitie voldoende snel te realiseren.[16]
Tot slot veranderden zowel de FED als de ECB hun inflatiedoelstelling. In de zomer van 2020 kondigde de FED haar nieuwe monetaire beleidsstrategie aan. De FED zou voortaan streven naar een “gemiddelde inflatiedoelstelling” van 2%, waarbij het zou toelaten de inflatie te laten uitstijgen boven de 2% ter compensatie van een periode van te lage inflatie. Ook in Europa leidde het (nog meer uitgesproken) deflatierisico tot een herziening de monetaire beleidsstrategie. In de zomer van 2021 verhoogde ECB haar inflatiedoelstelling naar 2% – in plaats van “onder maar dichtbij 2%” – en zou het deze doelstelling expliciet symmetrisch invullen. De nieuwe inflatiedoelstellingen van de FED en de ECB werden gezien als een belofte van beide centrale banken om meer toegeeflijk te worden ten aanzien van (iets) hogere inflatie.
Deze revisies tonen aan dat centrale banken niet alleen beschikken over onafhankelijkheid met betrekking tot de instrumenten die ze kiezen om hun mandaat te realiseren (“instrument independence”). Omdat hun mandaat doorgaans geen expliciete definitie bevat van “prijsstabiliteit” en/of “volledige tewerkstelling”, beschikken centrale banken ook over een aanzienlijke autonomie om deze doelstellingen te specifiëren (“goal independence”). De keuzes die ze hier maken zijn niet neutraal: een hogere inflatiedoelstelling impliceert immers dat centrale banken een meer expansief monetair beleid kunnen voeren en een meer krappe arbeidsmarkt kunnen faciliteren. In tegenstelling tot de FED ging ECB niet het engagement aan om periodes met inflatie lager dan 2% “goed te maken” met periodes van inflatie hoger dan 2%. Haar revisie weerspiegelde een minder sterke koerswijziging richting een expansiever beleid dan die van de FED.[17]
Mattias Vermeiren – Professor Internationale Politieke Economie aan het Ghent Institute for International and European Studies (GIES), UGent.
Credits: Eduard Delputte
WELK SOORT CENTRALE BANK WILLEN WE?
Een terugkeer naar het tijdperk van gedepolitiseerd monetair beleid is niet alleen onmogelijk maar ook niet wenselijk. Kunnen we beweren dat er nog steeds maatschappelijke consensus bestaat over de invulling van monetair beleid? Over de doelstellingen die centrale banken moeten nastreven en in welke volgorde (als er verschillende doelstellingen zijn)? Over hoe de centrale bank zich moet verhouden tot de overheid, het begrotingsbeleid en de publieke schulden? Vinden we dat centrale banken de allocatie van kredieten en kapitaal in de economie zouden moeten beïnvloeden in het voordeel van sommige activiteiten en sectoren en ten nadele van andere? En wat is een aanvaardbare inflatiegraad?
Ondanks hun meningsverschillen (bijvoorbeeld over de optimale koers van monetair beleid), zijn centrale bankiers het fundamenteel eens over de volgende zaken: (1) het belang van prijsstabiliteit als prioritaire doelstelling van monetair beleid, waarbij prijsstabiliteit wordt gedefinieerd als een inflatiegraad van 2%; (2) de onwenselijkheid van directe kredietbegeleiding; en (3) de nood aan een duidelijke scheiding tussen monetair beleid en begrotingsbeleid.
Hoewel de meeste centrale bankiers geschoold zijn in de neoklassieke economie, hebben lang niet alle neoklassieke economen dezelfde visie over deze zaken. In 2010 pleitte de toenmalige hoofdeconoom van het Internationaal Monetair Fonds voor een inflatiedoelstelling van 4% om centrale banken meer capaciteit voor monetaire expansie te kunnen geven.[18] Enkele voormalige FED-economen berekenden dat voor elk procentpunt hogere inflatie de werkloosheidsgraad in de Amerikaanse economie voor 15 jaar 0,75 procentpunt lager zou kunnen liggen – wat neerkomt op meer dan 12 miljoen extra jobs.[19] Andere neoklassiek geschoolde economen toonden in hun onderzoek aan dat krappe arbeidsmarkten meer voor- dan nadelen hebben: ze leiden tot een stijgende arbeidsparticipatie, een dalende inkomensongelijkheid en zelfs hogere productiviteitsgroei.[20] Ook over de zin en onzin van meer directe kredietbegeleiding bestaat onder neoklassieke economen onenigheid.[21] Tot slot waren er prominente neoklassieke economen die al voor het uitbreken van de pandemie pleitten voor een meer expansieve macro-economische beleidsmix (meer publieke investeringen gecombineerd met kwantitatieve versoepeling) om de seculiere stagnatie van geavanceerde markteconomieën aan te pakken.[22]
Het zou daarom verkeerd zijn om Trumps aanvallen op de FED aan te grijpen enkel met een pleidooi voor meer onafhankelijkheid, waarbij centrale bankiers de finale beslissingen moeten nemen over deze fundamentele kwesties. Niet de politieke contestatie van het monetair beleid is het probleem, maar het feit dat Trump de FED onder meer directe controle wil plaatsen van de federale regering en hierbij het Amerikaans Congres wil omzeilen. Net zoals in andere beleidsdomeinen, is er geen coherente visie binnen de Trump-regering met betrekking tot monetair beleid. Trump wil lagere rentevoeten terwijl andere leden van zijn administratie liefst zo snel mogelijk de balans van de FED willen afbouwen door staatsobligaties sneller te verkopen – zelfs al leidt dit tot een hogere financieringskost voor de Amerikaanse overheid. Scott Bessent, de Amerikaanse minister van Financiën, hekelt het beleid van kwantitatieve versoepeling, dat volgens hem enkel prijsverstoringen in financiële markten en toenemende vermogensongelijkheid in de hand heeft gewerkt – een beleid dat hij “socialism for investors and capitalism for everyone else” noemt.[23] Ook op vlak van regulering van cryptomunten beperkt de Trump-regering de rol van de FED, dat het verbod heeft gekregen om een digitale dollar in te voeren als potentiële rivaal voor private cryptomunten.[24] Het valt sterk te betwijfelen dat zo een sterke inperking van de rol van de FED voordelig zal zijn voor zwakkere sociaaleconomische groepen in de Verenigde Staten.
Democratisering van monetair beleid betekent niet meer macht geven aan de president – of gelijk welke andere regeringsleider – en die vervolgens naar eigen goeddunken de rentevoet laten bepalen en de rol van de centrale bank laten omschrijven. Het betekent vooral meer expliciete verantwoordelijkheden geven aan het parlement, waar volksvertegenwoordigers periodiek de prioriteiten van monetair beleid zouden moeten herbekijken en voorwerp maken van democratisch debat en overleg.
Hoe kan zo een democratisering van monetair beleid er dan uitzien? In haar recent boek Our Money: Monetary Policy as if Democracy Matters, pleit de Amerikaanse politieke filosofe Leah Downey voor wat ze “iteratief bestuur” noemt: bij het begin van elke legislatuur zou het parlement de concrete doelstellingen van het monetair beleid zoals omschreven in het mandaat opnieuw moeten evalueren – ze spreekt zelf van een “rechartering” – om een grondig debat ter zake voeren over de doelstellingen die de centrale bank moet nastreven en welke mogelijke afwegingen er kunnen zijn. Daarnaast stelt Downey ook voor om het parlement telkens expliciet te laten beslissen over de wenselijkheid van kredietbegeleiding. Moet de centrale bank via een gedifferentieerd monetair beleid sommige economische activiteiten meer stimuleren of niet? En welke rol heeft de centrale bank als kredietverlener van de overheid?
Deze hervorming van de relatie tussen centrale banken en de parlementaire democratie heeft twee fundamentele voordelen. Ten eerste dwingt ze volksvertegenwoordigers om zich te buigen over dit soort fundamentele vragen, wat ook meer maatschappelijk debat over de mogelijkheden van monetair beleid met zich zal meebrengen. Zo een debat zou veel verder gaan dan de huidige parlementaire hoorzittingen waarin centrale bankiers louter informatie verstrekken aan volksvertegenwoordigers en uitleg geven bij monetaire beleidsbeslissingen.[25] Politici zouden zich meer bewust worden van de verschillende doelstellingen en instrumenten van monetair beleid en de macht die ze hebben over de centrale bank. Ten tweede schept het een duidelijker kader waarin centrale bankiers kunnen handelen en kan men zo vermijden dat ze discretionaire keuzes maken met onvoldoende democratisch draagvlak.
Wil dat ook zeggen dat meer democratisering van monetair beleid ook leidt tot een meer progressieve invulling ervan? Niet noodzakelijk. Het behalen van een democratische meerderheid in het parlement is steeds een moeizaam proces met een onzekere uitkomst. Maar dat zou links partijen niet mogen ontmoedigen om het debat aan te gaan. Zowel links als rechts heeft de merkwaardige neiging om de politieke onafhankelijkheid van centrale banken enkel aan te vechten wanneer centrale banken een beleid voeren dat niet overeenstemt met hun visie. Links moet de vergroening van monetair beleid bijvoorbeeld niet verwelkomen maar durven in vraag te stellen als een onwenselijke technocratisering van klimaatbeleid. Het moet de verantwoordelijkheid van het parlement zijn – niet die van technocraten – om het mandaat van centrale banken duidelijker te omschrijven.
Tot slot een opmerking over de democratisering van de ECB, waarvan het mandaat enkel via een verdragswijziging kan worden aangepast. De voornaamste macht ligt niet bij het Europees Parlement maar bij de Europese Raad, die met unanimiteit hierover moet beslissen. Dit maakt het bijzonder moeilijk om het mandaat van de ECB te herzien. De ECB is één van de meest onafhankelijke centrale banken ter wereld en hoeft zich daarom minder zorgen te maken voor het toenemende Trumpisme in Europa. Een orthodox monetair beleid is hier steviger verankerd. Vanuit een democratisch oogpunt is dit niet noodzakelijk een geruststellende conclusie.
- Deze bijdrage verscheen eerder bij Sampol
Voetnoten
[1] Furman, J. (2025). The Safeguard and the Danger if Trump Fires Powell. The New York Times, 17 July; Yellen, J. (2025). Trump’s attack on the Fed threatens US credibility. Financial Times, 27 August.
[2] Ik heb hier samen met Hielke Van Doorslaer ook voor gepleit in twee uitgebreide rapporten die we schreven voor de progressieve Denktank Minerva: Van Doorslaer, H. & Vermeiren, M. (2018). QE for the People? Monetair beleid na de financiële crisis. Denktank Minerva; Vermeiren, M. & Van Doorslaer, H. (2021). Nieuwe tijden voor monetair beleid? Centrale banken na corona. Minerva Paper 2021/06.
[3] Voor een recent overzicht van het ontstaan van centrale banken en hun historische evolutie, zie Pixley, J. (2018) Central Banks, Democratic States and Financial Power. Cambridge: Cambridge University Press.
[4] Ryan-Collins, J. & Van Lerven, F. (2018). Bringing the helicopter to ground: A historical review of fiscal-monetary coordination to support economic growth in the 20th century. UCL Institute for Innovation and Public Purpose Working Paper Series (IIPP WP 2018-08). https://www.ucl.ac.uk/bartlett/public-purpose/wp2018-08.
[5] Monnet, E. (2024). Balance of Power: Central Banks and the Fate of Democracies. Chicago: The University of Chicago Press.
[6] Vermeiren, M. (2021). Crisis and Inequality: The Political Economy of Advanced Capitalism. Cambridge: Polity.
[7] Dornbusch, R. (2000). Keys to prosperity: free markets, sound money, and a bit of luck. Cambridge, MA: MIT Press.
[8] Kydland, F.E. en Prescott, E.C. (1977). Rules rather than discretion: the inconsistency of optimal plans. Journal of Political Economy, 85 (3), 473–91.
[9] Sargent, T.J. & Wallace, N. (1981). Some Unpleasant Monetarist Arithmetic. Federal Reserve Bank of Minneapolis Quarterly Review, 5(3), 1-17.
[10] Epstein G. & Jayadev, A. (2005), The rise of rentier incomes in OECD countries: financialization, central bank policy and labor solidarity. In: G. Epstein (ed.) Financialization and the World Economy. Edward Elgar Publishing; Bibow, J. (2013). A Post-Keynesian Perspective on the Rise of Central Bank Independence: A Dubious Success Story in Monetary Economics. In Harcourt, G. & Kriesler, P. (eds), The Oxford Handbook of Post-Keynesian Economics, Volume 2: Critiques and Methodology , Oxford: Oxford University Press.
[11] Stahl, R. M. (2020). From Depoliticisation to Dedemocratisation: Revisiting the Neoliberal Turn in Macroeconomics. New Political Economy, 26(3), 406–421.
[12] Dit is het centrale argument in het recente boek van Leah Downey: Downey, L. (2024). Our Money. Monetary Policy as if Democracy Matters. Princeton: Princeton University Press.
[13] Voor een meer uitgebreide bespreking van deze maatregelen, verwijs ik de geïnteresseerde lezer graag door naar de bovengenoemde twee rapporten die ik samen met Hielke Van Doorslaer schreef voor Denktank Minerva.
[14] Ackerman, S. (2018). All that was solid – Interview with Adam Tooze. Jacobin Magazine, 29 November.
[15] Bateman, W., & van ‘t Klooster, J. (2023). The dysfunctional taboo: monetary financing at the Bank of England, the Federal Reserve, and the European Central Bank. Review of International Political Economy, 31(2), 413–437.
[16] Kedward, K., Gabor, D., & Ryan-Collins, J. (2024). Carrots with(out) sticks: credit policy and the limits of green central banking. Review of International Political Economy, 31(5), 1593-1617.
[17] Vermeiren, M., (2025). Defining price stability: public accountability of the European Central Bank’s goal independence. Politics & Governance, 13, 1-20.
[18] Blanchard, O., Dell’Ariccia, Mauro, P. (2010). Rethinking Macroeconomic Policy. Journal of Money, Banking and Credit, 42(s1), 199-215.
[19] Reifschneider, D. & Wilcox, D. (2021). Another Reason to Raise the Fed’s Inflation Target: An Employment and Output Boom. Peterson Institute for International Economics. Policy Brief No. 2021/19.
[20] Autor, D., Dube, A. & McGrew, A. (2023). The Unexpected Compression: Competition at Work in the Low Wage Labor Market. NBER Working Paper 31010; Cerra, V., Fatás, A. & Saxena, S.C. (2023). Hysteresis and Business Cycles. Journal of Economic Literature, 61(1), 181–225.
[21] Bezemer, D., Ryan-Collins, J., van Lerven, F. & Zhang, L. (2023). Credit policy and the ‘debt shift’ in advanced economies. Socio-Economic Review, 21(1) 437–478. Het is in deze context vermeldenswaardig dat de “targeted long-term refinancing operations” (TLTROs) van de ECB neerkwamen op een vorm van kredietbegeleiding in de zin dat deze kredietprogramma’s als expliciete doelstelling hadden om kredieten aan kleine en middelgrote ondernemingen te stimuleren.
[22] Summers, L. (2018). Secular Stagnation and Macroeconomic Policy. IMF Economic Review, 66, 226-250.
[23] Bessent, S. (2025). The Fed’s New “Gain-of-Function” Monetary Policy. The International Economy, Spring, 18.
[24] Een van de eerste “executive orders” van Trump – getekend op 23 januari 2025 – was een verbod op “central bank digital currency” (CBDC). Het verbod werd in juli 2025 door het Amerikaans Congres bekrachtigd via de “Anti-CBDC Surveillance State Act”.
[25] Bij de legislatieve beslissingen omtrent het mandaat van de centrale bank kunnen volksvertegenwoordigers zich natuurlijk laten bijstaan door experten, die de voor- en nadelen van verschillende opties kunnen analyseren. Democratisering van monetair beleid betekent niet het compleet opzijzetten van experts, die nog steeds een belangrijke rol hebben als adviseurs en/of uitvoerders van monetair beleid. Voorwaarde is wel dat er voldoende pluralisme is onder de experten en niet enkel orthodoxe economen input kunnen geven.

