De impact van sociale uitkeringen op armoede

De impact van sociale uitkeringen op armoede

Meer dan één op acht Belgen leeft in armoede, en moet zien rond te komen met een inkomen dat te laag is om volwaardig te kunnen participeren in de samenleving. Voor wie nooit in armoede geleefd heeft, is het moeilijk voor te stellen wat het betekent — de schaamte, de uitzichtloosheid, de doffe vermoeienis ervan.

Niemand in armoede laten leven: het is niet voldoende voor een rechtvaardige samenleving, maar wel een noodzakelijke voorwaarde, en het is een voorwaarde waaraan we vandaag niet voldoen. Dat wil niet zeggen dat er niets gebeurt: in deze korte nota gaan we niet dieper in op de vraag wat het betekent in armoede te leven, maar op de vraag hoeveel Belgen niet in armoede leven dankzij ons systeem van sociale bescherming. We mogen immers ook niet vergeten welk verschil een sterk systeem van sociale bescherming kan maken in het leven van vele miljoenen Belgen.

In 2021 besteedden de Belgische overheden samen 86 miljard euro aan sociale uitkeringen. 53 miljard euro ging naar pensioenen, bijna 11 miljard euro naar vervangingsinkomens voor zieken en langdurig zieken, meer dan 7 miljard euro naar gezinsbijslagen, 5,5 miljard euro naar werkloosheidsuitkeringen, en nog eens 5 miljard euro naar leefloon, inkomensgarantie voor ouderen, en tegemoetkoming voor gehandicapten. Daar bovenop maakten de overheden dat jaar samen nog eens 4 miljard euro uitzonderlijke inkomensondersteuning vrij om het hoofd te bieden aan de aanslepende covid-crisis. De overheid komt bovendien voor meer dan 35 miljard euro tussen in de kosten van gezondheidszorg.

Het zijn cijfers om van te duizelen, maar het zijn ook cijfers met een duizelingwekkende impact: het marktinkomen, dus het inkomen vóór sociale transfers, van meer dan vier op tien Belgen ligt onder de armoedegrens. Ná sociale transfers gaat het nog ‘maar’ om 13 procent van de Belgen. Dat betekent dat in 2021 bijna 3,5 miljoen Belgen uit de armoede gehaald werden dankzij deze sociale uitkeringen. En voor het overgrote deel van deze Belgen gaat het niet om een klein steuntje, een verschil van een paar tientallen euro’s per maand tussen net wel of net niet in armoede leven: driekwart van de Belgen met een marktinkomen onder de armoedegrens, of liefst één op drie Belgen, zou zonder het recht op een uitkering zelfs in zeer diepe armoede leven. Na het toekennen van deze sociale rechten is dat minder dan drie procent.

Het betekent dat België er vandaag in slaagt om bijna zeventig procent van de mensen met een marktinkomen onder de armoedegrens, een inkomen te geven dat hen boven de armoedegrens tilt. Daarmee doet België het beter dan zijn buurlanden en, opvallend, een stuk beter dan Nederland, waar sociale transfers nog slechts zes op tien mensen uit armoede halen.

Het is lang zo geweest dat België, op het vlak van armoedebestrijding, moest onderdoen voor zijn buurlanden, en zeker achterop hinkte bij Nederland. In 2004, het eerste jaar waarvoor we vergelijkbare cijfers hebben voor Nederland en voor België, telde België bijna 15% mensen met een inkomen onder de armoedegrens. Nederland telde toen iets meer dan tien procent mensen in armoede. Die cijfers zijn in beide landen lange tijd relatief stabiel gebleven, maar terwijl de armoede in België in de nasleep van de coronacrisis en de daarmee gepaard gaande extra ondersteuning een knikje naar beneden gemaakt lijkt te hebben, is de armoede in Nederland al tien jaar lang stelselmatig omhoog aan het klimmen, om vandaag meer dan een procentpunt hoger te liggen dan in België. Of nog: vandaag telt België niet langer (verhoudingsgewijs) meer mensen in armoede dan onze buurlanden, maar net minder. Vraag is, natuurlijk, in hoeverre deze positieve trend zich zal doorzetten, nu de corona-ondersteuning stilaan wegvalt, de economie slabakt, en de roep om besparingen in de sociale uitkeringen weer luider zal beginnen klinken.

De grootste armoedereductie zien we, en dat mag niet verbazen, in de leeftijdsklasse boven de 65 jaar: vóór pensioenuitkeringen zouden meer dan negen op tien ouderen moeten rondkomen met een inkomen onder de armoedegrens, met pensioenen is dat nog achttien procent. Dat betekent dat in 2021 sociale transfers ervoor zorgden dat in België bijna 1,6 miljoen 65-plussers die anders in armoede zouden moeten leven een inkomen hadden boven de armoedegrens. Voor bijna allemaal geldt dat het om een vorm van zeer diepe armoede zou gaan, met een inkomen lager dan veertig procent van het mediaan inkomen. Sociale transfers tillen dus niet alleen erg veel ouderen uit armoede, pensioenen tillen deze mensen uit zeer diepe armoede.

Door tachtig procent van de ouderen die anders in armoede zouden leven boven de armoedegrens te tillen, deed België het in 2021 even goed als Duitsland en Nederland; Frankrijk doet nog beter. Opvallend zijn wel de verschillende tendenzen in deze verschillende landen: waar sociale uitkeringen in België de laatste twintig jaar (iets) effectiever zijn geworden in het reduceren van het armoederisico bij ouderen, is de effectiviteit van de pensioenen in Duitsland erop achteruit gegaan, en in Nederland is hun effectiviteit er zelfs sterk op achteruit gegaan.

Gevolg is dat het aandeel ouderen met een inkomen onder de armoedegrens in Duitsland sterk is gestegen, en in Nederland zelfs is geëxplodeerd (weliswaar komende van een in verhouding erg laag niveau), terwijl de armoedecijfers voor ouderen zowel in Frankrijk als in België de goede kant op lijken te gaan.

Het contrast met de bevolking op primaire arbeidsleeftijd, of tussen de 25 en de 54 jaar, is groot. Het aandeel mensen met een marktinkomen onder de armoedegrens ligt er met 25% een stuk lager dan bij ouderen (een zeer groot aandeel kan immers rekenen op een inkomen uit arbeid), en ‘slechts’ bij twee op drie van deze mensen met een marktinkomen onder de armoedegrens ligt dat inkomen ook onder de grens van zeer diepe armoede. Terwijl zowel de omvang als de diepte van de armoede vóór sociale transfers in deze leeftijdscategorie dus heel wat beperkter is dan bij ouderen, halen sociale transfers hier verhoudingsgewijs toch heel wat minder mensen uit armoede. Was dat bij 65-plussers nog bijna tachtig procent (en bij hen gaat het zoals gezegd over het algemeen over zeer diepe armoede), dan valt de armoedereductie in de groep op primaire arbeidsleeftijd in 2021 terug tot minder dan zestig procent, een cijfer dat bovendien opgekrikt wordt door de uitzonderlijke ondersteuningsmaatregelen om het hoofd te bieden aan corona in dat jaar.

In de jaren vóór corona, en dat al vanaf de Financiële Crisis, tilden sociale transfers minder dan de helft van de Belgen tussen 25 en 54 jaar die een marktinkomen onder de armoedegrens hadden boven die armoedegrens. De veel beperktere impact van sociale transfers op het armoederisico van mensen op arbeidsleeftijd is geen toeval, natuurlijk, maar de bewust gekozen weerslag van de politieke keuze om mensen zonder job ‘financieel te prikkelen’ werk te zoeken, niettegenstaande het gebrek aan empirisch bewijs dat deze strategie ook zou werken.

Het gevolg van deze politiek is dat het armoederisico in deze leeftijdsgroep zowel in België als in onze buurlanden is toegenomen [1], ondanks het feit dat meer mensen op deze leeftijd dan ooit aan de slag zijn: wie níet werkt, loopt vandaag een disproportioneel veel grotere kans op armoede dan vroeger. In 2004 moest één op drie werklozen het zien te rooien met een inkomen onder de armoedegrens. In 2021 was dat al gestegen naar één op twee.

Voor kinderen zijn de cijfers nog dramatischer: zeven op tien kinderen en jongeren die opgroeien in een ‘werk-arm’ gezin (of dat nu door ziekte, invaliditeit, of werkloosheid komt), groeit vandaag op in armoede. In Nederland gaat het zelfs om negen op tien kinderen. Deze dramatische armoedecijfers zijn het directe en brute gevolg van politieke keuzes, keuzes die de toekomstkansen hypothekeren van honderdduizenden kinderen.

Maar het kan dus anders, als we maar willen.

L'impact des prestations sociales sur la pauvreté

L'impact des prestations sociales sur la pauvreté

Les dépenses sociales belges en comparaison

Les dépenses sociales belges en comparaison